Rijksbudgetten
De rijksbudgetten voor de uitvoering van de Participatiewet, de Wet maatschappelijke ondersteuning en de Jeugdwet gaan met ingang van 2019 grotendeels op in de algemene uitkering en maken hiermee onderdeel uit van de trap-op-trap-af systematiek. Hierdoor wordt het in de toekomst moeilijker om de exacte omvang van deze budgetten te volgen.
Tot op heden was sprake van afzonderlijk ‘zichtbare’ integratie-uitkeringen. Volume- en prijseffecten werden jaarlijks op deze uitkeringen gecorrigeerd.
Zowel voor de integratie-uitkering als voor de algemene uitkering geldt dat de gemeente in principe zelf bepaald waaraan zij de middelen besteedt. Wel houdt het Rijk inzicht en toezicht op de besteding van de middelen (bestedingstoets).
Gemeentelijk beleid
In de begroting 2015 heeft de gemeenteraad een aantal uitgangspunten voor de financiën van het sociaal domein geformuleerd. Achterliggende gedachte bij deze uitgangspunten was dat we een aantal jaren nodig hebben om voldoende ervaring op te doen om de structurele inkomsten en uitgaven goed in beeld en in balans te krijgen.
Samengevat heeft de raad:
- zich uitgesproken voor een ruime benadering van de transities – onder bijvoorbeeld jeugdzorg verstaan we alle jeugdzorgtaken en niet alleen de nieuwe jeugdzorgtaken
- dat de rijksbudgetten in beginsel taakstellend zijn (budgettair neutraal)
- en dat de eerste jaren een beroep op de Conjunctuurreserve niet uitgesloten wordt
In de begroting 2016 is het taakstellende karakter van de rijksbudgetten verder genuanceerd. Dat heeft ertoe geleid dat er in de begroting een structureel bedrag uit de algemene middelen beschikbaar blijft voor de taken die onder de transities worden geschaard. Dit is het geval bij Wmo huishoudelijke hulp en bij de re-integratie. Het rijksbudget is niet toereikend om deze uitgaven volledig te dekken.
Deze uitgangspunten zijn voortgezet in de begroting 2019.